Ik groeide op aan een rivier, tussen weilanden, een paar huizen en wat boerderijen. In de zomer kampeerde ik met vriendinnen op het land van een boer. Hij had 50 koeien en 30 paarden. Ik leerde er koken op een gaspitje en vuurtjes stoken. We reden paard, zwommen in het meer, hielpen met melken en lummelden wat rond. Voor mij was het paradijs, maar voor de boer, zijn vrouw en kinderen was het dag en nacht werken voor weinig geld.
Dat besef kwam pas later. Als tiener zag ik vooral de leuke kant van het boerenbedrijf. Ik wist niet aan hoeveel regels de boer moest voldoen, dat hij altijd bezig was met de koeien, dat kalfjes direct bij hun moeder worden weggehaald, of dat er methaan in de lucht kwam als ze poepen.
Veel is er sinds die tijd veranderd. Het onbekommerde landleven bleek niet zo onbekommerd. Boeren werken nog steeds heel hard voor weinig geld, maar er zijn grote zorgen over de impact van boerenbedrijven op het klimaat. Daarom verbaast het me niet, dat ik steeds vaker lees over jonge boeren, die het familiebedrijf overnemen en het vervolgens over een andere, duurzame boeg gooien.
Zo maken in Limburg de koeien van Mark Venner in de komende twee jaar plaats voor bomen. Hij ziet geen toekomst meer in de melkveehouderij van zijn ouders, maar zag wel kansen om zijn liefde voor de natuur te combineren met zijn agrarische achtergrond. Daarom nam hij het familiebedrijf over. Op de 20 hectare grasland komt een voedselbos. Het wordt een mix van allerlei gewassen met fruitbomen, notenbomen, kruiden en knollen. Het voedselbos gaat juist CO2 uit de lucht gaat halen en het is ook nog eens heel goed voor de biodiversiteit.